Sappemeer
AKKERBOUW VEENKOLONIEN
De resten van het hoogveen vormen een zwarte zure humus en verdichting en stuiven zijn het gevolg. Doordat de grondwatertstanden meestal goed geregeld kunnen worden wordt er op gote schaal toch akkerbouw op bedreven..
De veenkoloniën bestaan uit zandgronden die zijn ontstaan door afgraven van veen. Deels zijn ze organischestofarm en deels organischestofrijk. Ze liggen voornamelijk in Groningen, Drenthe, Overijssel en het grensgebied van Noord-Brabant en Limburg. Ze onderscheiden zich van andere zandgronden vooral vanwege het humustype en de grondwaterstanden. Akkerbouw is het belangrijkste bedrijfstype, maar ook grasland en groenteteelt komen voor.
Het bodemprofiel
De bodem binnen het gehele veenkoloniale gebied is redelijk overeenkomstig. Dat hangt samen met de ontstaanswijze. Lang geleden stroomden er door het zandgebied beken en kleine rivieren. Ca 15.000 jaar geleden trad er in de beekdalen in de droge zomers verstuiving van zand op en ontstonden zandruggen langs de dalen. Hierop zouden later de essen aangelegd worden. Het gebied tussen twee beken werd door de ruggen afgesloten en er ontwikkelde zich een natte heide met onder meer dopheide en pijpenstrootje. Deze natte heide ging later over in veenmosveen.
De overheersende bodemopbouw is een donkere bovenlaag van ca 40 cm dikte. Hieronder is een humusinspoelingshorizont met een egale bruine kleur. Onder de bovenlaag kan een veenlaag zitten, de rest van het oorspronkelijke hoogveen. Ook kan deze veenlaag zo dik zijn dat de hele ondergrond veen is. De humusinspoelingslaag in het zand is soms afwezig en onder de bouwvoor is er dan direct het zand met een zeer laag organischestofgehalte. Dit zand kan ook lemig zijn. De bovengrond varieert in organischestofgehalte van slechts enkele procenten tot tegen de 20% organische stof. De organische stof is zwart en heeft minder gunstige eigenschappen. De grond versmeert snel en verdicht makkelijk. De geringe stabiliteit uit zich ook in de gevoeligheid voor verstuiven in het voorjaar. Bij een hoger organische stofgehalte is de draagkracht minder goed. De ondergrond neigt tot verdichting.
Voordat de veenvorming een aanvang nam groeiden er planten die bij een natte zandgrond passen, zoals dopheide, pijpenstrootje en andere.
Een belangrijk deel van de organische stof in veenkoloniale gronden is nog afkomstig van het veen dat er groeide. Dit veen is gevormd door planten als veenmos in eerste instantie en verder ook door wollegras, zonnedauw en een beperkt aantal andere planten. Het veen groeide uitsluitend op regenwater en wat stof dat er neerdwarrelde. Stikstof was nauwelijks aanwezig. De organische stof van het veen is daarom zeer koolstofrijk en zeer arm aan stikstof. De humus die hieruit ontstaat is ook zeer koolstofrijk en heeft ongunstige eigenschappen. Deze humus bepaalt mede het bodemgebruik van de veenkoloniën. De grond is moeilijk rul te krijgen en intensieve teelten, zoals groenteteelt, zijn daarom moeilijk. Er is een stikstofrijkere, biologisch actievere humus nodig om de zanddeeltjes met elkaar te verbinden. Die gunstige humus is van nature nauwelijks aanwezig, maar werd er met compost uit de stad en vaste mest wel naar toegebracht. Dat stopte toen de chilisalpeter werd ontdekt. Aanvoer van organische mest leek niet meer nodig en de chilisalpeter versnelde het afbraakproces van de zo belangrijke actieve humus. In 1919 is er nog een monument opgericht voor Klaas de Vrieze die op de winterlandbouwschool de chilisalpeter propageerde. In feite droeg hij bij aan de achteruitgang van de gronden in de veenkoloniën. Aanvoer van biologische actieve organische stof is een van de belangrijkste aandachtspunten in de veenkoloniën. Dat het organischestofgehalte soms vrij hoog is door de aanwezigheid van humus gevormd uit het oude veen, kan deze aandacht voor verse organische stof makkelijk verdoezelen.